De jongen die het paard van Attila stal
text
lezing
Vertalersgeluktournee 2017

Vroeger waren wij geabonneerd op de Donald Duck. Ik kon nog niet lezen en moest wachten tot ik iemand had overgehaald om mij voor te lezen. Op een keer zei mijn vader: ‘Als je straks naar de grote school gaat, dan kun je alles zelf lezen!’ Dat kon ik me nauwelijks voorstellen, het leek mij pure magie, opeens zelf al die onbegrijpelijke letters en woorden kunnen lezen! Later zei mijn vader vaak: ‘Kind, je verleest je verstand nog eens!’

In de Donald Duck stond ook elke week een aflevering over de Smurfen en mijn favoriete verhaal ging over de taalstrijd. Is het nou kurkensmurfer of smurfentrekker, Roodsmurfje of Smurfkapje?

De Smurfen konden er eindeloos over ruziën. Op een gegeven moment werd er dwars door het land een grens getekend, zo’n echte grens van plusjes en minnen. Bij één smurf liep de grens zelfs dwars over het bed. Als hij op zijn ene oor lag, dan droomde hij over smurfentrekkers, lag hij op zijn andere oor dan waren het kurkensmurfers. Ik vond het vroeger ontzettend grappig.

Hoeveel woorden zou je door smurf kunnen smurfen en het dan toch nog smurfen?

In het Spaans heten ze trouwens los Pitufos, en in het Catalaans els Barrufets, maar al zijn er verschillende namen voor Smurfen in alle verschillende talen van de wereld, toch blijven Smurfen altijd dezelfde Smurfen en is de echte naam natuurlijk Smurf.

Een nieuwe taal leren heeft ook iets magisch. Eerst is een taal een onbegrijpelijke klankbrij waar je niets van kunt maken, gaandeweg versta je steeds meer, lees je steeds meer, en blijk je sommige dingen zelfs beter te kunnen uitdrukken in een vreemde taal, dan in je moedertaal. En je leert een taal pas echt goed als je een tijdje in het land gaat wonen. In mijn geval was dat Spanje. Op een gegeven moment las ik meer Spaans dan Nederlands.

Ik wilde graag mijn favoriete boeken met mijn nieuwe vrienden delen. Met in het Spaans vertaalde literatuur was dat geen probleem, maar veel boeken waren er indertijd niet vertaald, zeker niet uit het Nederlands. Ook wilde ik mijn Nederlandse vrienden graag de verhalen van Pere Calders laten lezen, een Catalaanse schrijver die ik toen net had ontdekt en van wie ik erg hield.

Ik besloot een van die verhalen dan maar zelf te vertalen en daarna wilde ik een verhaal van Belcampo in het Spaans vertalen. Maar ik wilde ook nog heel veel andere dingen doen en ik wilde ook nog groots en meeslepend leven, kortom, het is er toen nooit van gekomen.

Eén verhaal van Pere Calders heb ik trouwens wel helemaal vertaald, maar die vertaling staat nog op een diskette. Het is misschien maar goed ook dat ik daar nu niet meer bij kan.

Terug in Nederland volgde ik een opleiding aan de VertalersVakschool. Daar begon mijn vertalersgeluk. Inmiddels heb ik meerdere romans vertaald en elke keer weer kan ik mijn geluk niet op als ik een nieuw boek krijg. Het lijkt een beetje op het plezier van een mooi, nieuw, leeg schrift. Een nieuw begin, alles ligt nog open. Maar tegelijkertijd is er al een verhaal en tast je niet helemaal in het duister.

En dan nu naar de novelle van Iván Repila: De jongen die het paard van Attila stal.

Twee jongens zitten in een diepe put en wat ze ook proberen, ze kunnen er niet uit. De put bevindt zich ergens in een bos. Waar precies dat weten we niet, net zoals we ook niet weten hoe de jongens daar zijn beland of hoe oud ze zijn. We weten zelfs niet hoe ze heten. Ze worden aangeduid met ‘de Grote’ en ‘de Kleine’. Het is een fabel voor volwassenen en in een fabel kunnen twee jongens wekenlang zonder voedsel overleven, worden ze in een razendsnel tempo volwassen en kunnen ze een redevoeringen afsteken waarop een filosoof jaloers zou zijn.

De Grote voelt zich verantwoordelijk voor de Kleine, hij bepaalt wat en hoeveel er wordt gegeten. Zelf doet hij oefeningen om zijn lichaam sterk te maken en zijn broertje te kunnen redden. De Kleine moet voedsel verzamelen: wormpjes, blaadjes, insecten, veel meer is er niet te vinden.

De Grote is praktisch, de Kleine is impulsief, rebels en hij heeft heel veel fantasie. De jongens proberen het zo goed en zo kwaad als het gaat vol te houden. Ze vertellen elkaar verhalen, doen spelletjes en zijn vooral bezig met voedsel zoeken, oefeningen doen en uitrusten. Door alle ontberingen, wolkbreuken en droogte, koude en hitte, honger en dorst, zijn ze er steeds slechter aan toe. Vooral de Kleine, lichamelijk de zwakste van de twee.

Er waren heel heftige passages bij, maar ook grappige. En heel cryptische passages.

Gelukkig kreeg ik via het Expertisecentrum Literair Vertalen Mariolein Sabarte toegewezen als mentor. Het was heel fijn om met een ervaren vertaler te kunnen sparren. Eigenlijk zou ik bij elke literaire vertaling wel een mentor willen.

Op een dag krijgt de Kleine een aanval van afasie en kan hij alleen nog maar wartaal uitslaan. Spaanse wartaal, dat wel.

Toch kon je tussen de regels en de nonsenswoorden door wel een beetje aanvoelen wat hij bedoelde. Dacht ik. En ik dacht aan de Smurfen.

Hoeveel woorden kun je versmurfen en toch nog smurfen wat er wordt gesmurft?

Ik meende allerlei systemen te zien in de manier waarop de schrijver zijn woorden had vervormd. Maar hoe moest je dat in het Nederlands doen? Hoe moest je wartaal nou vertalen? De schrijver was erg behulpzaam geweest bij allerlei moeilijkheden waar ik tegenaan liep, dus vroeg ik hem om een sleutel. Eigenlijk was ik ervan overtuigd dat hij Engelse woorden had genomen en die vervolgens in het Spaans had vervoegd, en ook meende ik Catalaanse vervoegingen en verbasteringen te herkennen. Maar de schrijver ontkende in alle talen. Hij wist absoluut niet meer hoe hij tot zijn wartaal was gekomen. Daar geloofde ik niets van, maar hoe ik ook aandrong, een sleutel was er niet. Hij suggereerde dat ik maar een fles wijn moest leegdrinken om er daarna gewoon op los te fantaseren. Mariolein vond ook dat ik voor dit hoofdstuk zelf maar wat moest verzinnen. Zelf wat verzinnen? Ik was toch een vertaler? Mag dat eigenlijk wel?

In de Spaanse wartaal kan een Spaanstalige lezer toch ongeveer begrijpen wat er staat. Eerst dacht ik daarom dat ik het misschien in het Duits of in Scandinavische talen moest zoeken. Als je zo’n Deense televisieserie kijkt, dan denk je toch veel woorden te herkennen. Maar nee, dat was het ook niet.

Ten einde raad zocht ik mijn heil bij het Afasiecentrum in Amsterdam. Er bleek zelfs een Afasiecafé te zijn op vrijdagmiddag, dus daar ging ik heen.

Mensen met afasie begrijpen alles, maar kunnen zelf niet de juiste woorden vormen. Soms zeggen ze tafel als ze stoel bedoelen, soms verdraaien ze de woorden en soms is het helemaal niet te begrijpen, tot grote frustratie van degene met afasie. Ook de Kleine raakt erg gefrustreerd omdat zijn wartaal op de lachspieren van de Grote werkt.

Zoals je in de trein een gesprek afluistert om te weten hoe jongeren praten, of juist ouderen tijdens hun vrijreizendag, of zoals je in het café erachter probeert te komen welke woorden een bepaald personage zou gebruiken, zo wilde ik in het afasiecafé mijn oor te luisteren leggen. Voor de zekerheid had ik een vel papier meegenomen met de tekst zoals die ongeveer zou moeten zijn. Mensen met afasie kunnen wel lezen en als ik ze zou laten voorlezen, dan kon ik gauw hun verhaspelingen opschrijven.

Maar dat werkte natuurlijk niet zo. Het afasiecafé werd niet druk bezocht en er werd al helemaal niet gepraat.

Ze speelden Rummikub en maakten met gebaren duidelijk wat ze bedoelden.

De logopediste was erg behulpzaam en ze legde me alle verschillende vormen van afasie uit. Ze verwees me ook naar filmpjes op YouTube, waar ik een paar bruikbare verhaspelingen tegenkwam.

Uiteindelijk heb ik het Spaanse origineel weggelegd en ben ik gaan schrijven. Het boek had ik nu al zo vaak gelezen dat de personages, vooral de Kleine, onder mijn huid waren gekropen.

Ik schreef mijn eigen dialoog in Nederlandse wartaal en als u mij nu vraagt hoe ik de woorden heb vervormd, welk systeem ik heb gebruikt of wat de sleutel was, ik zou het niet meer kunnen zeggen.